Dat je niet alles jaren vooruit tot in detail kan plannen bewijst een recente verbouwing in het vorig jaar in gebruik genomen Feringa-gebouw op het Zernike complex in Groningen. “Toen zo’n vier jaar geleden de PI’s hun plannen en wensen konden inbrengen voor de inrichting van de laboratoria was ik net begonnen als projectleider in de Polymer Science groep van Marleen Kamperman. Haar onderzoeksfocus lag toen en ligt nog steeds bij polymeren en nieuwe materialen, en niet bij biofabricage en het werken met levende cellen. Toentertijd was er nog geen sprake van het opzetten van de eigen onderzoeksgroep ‘Biofabrication and Bio-instructive materials’ binnen de Polymer Science groep, dus in het wensenpakket van Marleen voor het nieuwe gebouw kwam geen ML-I bioprinting lab voor. Een drietal jaren later was die situatie heel anders met mijn aanstelling als universitair docent en de mogelijkheid om een eigen onderzoeksgroep op te zetten. De bouw van het Feringa-gebouw was inmiddels al dusdanig vergevorderd dat daarmee geen rekening meer kon worden gehouden, dus moest er na de verhuizing nog een en ander worden aangepast”, vertelt Gosia Wlodarczyk-Biegun.

SEM-opname van een met behulp van MEW geprint vezelpatroon in het kader van onderzoek aan het trabeculaire netwerk. Voor betere visualisatie zijn de vezels achteraf met de computer gekleurd (foto: Marcus Koch).

In het bioprinting lab kunnen we verschillende printtechnieken in één apparaat combineren.

De biosafety kast biedt plek aan een multifunctionele 3D-printer, waarmee zowel bioprinting als Melt Electro Spinning Writing kan worden uitgevoerd.

Extra groot safety cabinet

Paradepaardje in het nieuwe bioprinting lab is de BioScaffolder 5.3 bioprinter van het Duitse GeSIM. “Met deze bioprinter kunnen we verschillende printtechnieken combineren, ook voor bioprinting. Omdat je voor het werken met levende cellen speciale voorzieningen moet treffen, was het geen optie om deze printer in een standaard lab te plaatsen. De ruimte moest derhalve worden aangepast voor tenminste Bio Safety klasse I, met de optie die in de toekomst uit te kunnen breiden naar klasse II. Daarbij kwam dat we ook een incubator in het lab nodig hadden, waarvoor extra leidingen voor de voorziening van CO2 en een mengsel van lucht met 5% CO2 voor specifieke experimenten moesten worden aangelegd”, aldus Gosia.


Een andere eis is dat de printer moet worden geplaatst in een klasse II biosafety cabinet. Een standaard maatvoering was hierbij geen optie. “Omdat we in steriele omstandigheden willen printen en de luchtstroom niet mogen verstoren, moet de werkruimte in de kast ruim bemeten zijn. Sowieso heeft de printer een grote footprint, van ongeveer 80 x 60 cm, om plek te bieden voor vier microtiterplaten waarin we weefsel printen. Verder moet er plek zijn voor gereedschappen om bijvoorbeeld de printmondstukken schoon te maken en een soort van container voor verschillende eiwitten om op de geprinte scaffolds aan te brengen. Daarbij is de printer ook nog bijna een meter hoog en heb je door de multifunctionele printerkop met vijf modules ook op hoogte aardig wat bewegingsvrijheid nodig. Al met al leverde dat een vereiste diepte van 100 cm en een breedte van 150 cm.”


Een oplossing op maat werd gevonden bij Salm en Kipp, dat een breed assortiment veiligheidskasten van FASTER in het leveringspakket heeft. De SafeFAST XXL 215 heeft de benodigde diepte en biedt de gewenste ruimte voor de printer en de uit te voeren werkzaamheden. “Het is echt een enorme kast. Eerlijk gezegd had ik niet het idee dat we hiervoor zo snel een passende oplossing zouden kunnen vinden. Gelukkig was dat wel het geval, en we zijn er dan ook erg blij mee.”

Minder dierproeven

De intrinsieke motivatie van Gosia achter haar onderzoek is het tot een minimum beperken van dierproeven. Naast ethische redenen vindt ze –en met haar velen– dat veel diermodellen helemaal niet zo effectief zijn in hun voorspelbaarheid naar mensen. “Door structuren te maken die lijken op menselijk weefsel en daarop laboratoriumtesten uit te voeren voor bijvoorbeeld nieuwe medicijnen, kan je met meer zekerheid iets over de effecten van die geneesmiddelen zeggen zonder dat je hiervoor dieren hoeft te gebruiken. In eerste instantie willen we op basis van die structuren weefselmodellen voor in vitro testen ontwikkelen, die beter transleerbaar zijn, meer relevante informatie bieden dan diermodellen. In het verlengde daarvan kan dat ook leiden tot implantaten ter vervanging van defect weefsel.”

Haar aanpak richt zich op het maken van weefselconstructen, die bestaan uit verschillende materialen. Dat zijn in de regel complexe structuren met een bepaalde hiërarchie in de structuur. Ze zijn bijvoorbeeld meerlaags, zoals modellen voor de huid, of zijn spatieel gedifferentieerd, zoals modellen voor de verbinding tussen zacht en hard weefsel. Denk daarbij aan het grensvlak tussen bot en pezen of tussen bot en kraakbeen.

De intrinsieke motivatie van Gosia achter haar onderzoek is het tot een minimum beperken van dierproeven.

Melt Electro Spinning Writing

Voor het maken van de structuren worden zowel in Groningen als in Gliwice verschillende printtechnieken ingezet. Naast bioprinting (het printen van materiaal dat levende cellen bevat, veelal hydrogels) is dat Melt Electro Spinning Writing (MEW). Bij deze techniek wordt net als bij conventionele 3D-printers een polymeer gesmolten. Extrusie vindt echter plaats in een sterk elektrisch veld, waar door een electrospinning effect een zeer stabiele, flinterdunne draad ontstaat. Hiermee kunnen vezels worden geprint met een dikte in de ordegrootte van 5 tot 20 micrometer. Deze kunnen ook nog eens zeer nauwkeurig worden gepositioneerd, zodat je heel precies een gewenst patroon kan printen, waarmee je de scaffold kunt opbouwen. In een later stadium kan je dan op dit dragermateriaal cellen aanbrengen, door ze te ‘zaaien’ of met behulp van een bioprinter cellen op specifieke plekken van de scaffold te printen.

Naast het vinden en ontwikkelen van de meest geschikte materialen voor het printen van een bepaald weefselconstruct wordt veel onderzoek gedaan naar het optimaliseren van de bio-instructieve eigenschappen van de materialen. Op welke manier je bepaalde eigenschappen of functionaliteiten aan de materialen kan geven die van invloed zijn op het gedrag van de cellen, bijvoorbeeld dat ze goed groeien.

De bioprinter heeft een multifunctionele printerkop met vijf modules.

Meta-materialen

Naast het richting geven aan het gedrag van de cellen kan je door variatie in de structuur, door het maken van speciale patronen, mechanische functionaliteiten meegeven aan het materiaal, die meer verband houden met de structuur dan met de eigenschappen van het materiaal zelf. Deze zogenaamde meta-materialen worden bijvoorbeeld ontwikkeld in een onderzoeksproject naar defecten in het trabeculaire netwerk, een onderdeel van het oog, dat er voor zorgt dat het kamervocht weg kan vloeien. Dit netwerk functioneert daarbij als als een soort van zeef, waardoor het vocht een weerstand ondervindt en de oogdruk wordt opgebouwd. Bij de oogaandoening open hoek glaucoom verliest het trabeculaire netwerk het vermogen om de oogdruk op peil te houden door middel van afvoer van het kamerwater. Hierdoor ontstaat een te hoge druk, wat kan leiden tot beschadiging van de oogzenuw en blindheid.

Het exacte mechanisme achter deze verandering is nog niet goed begrepen en de beschikbare in vitro modellen slagen er niet in om de complexe structuur van het netwerk na te bootsen. Met MEW kan je scaffolds printen met een hiërarchie in de structuur, die de geleidelijke overgang nabootsen van vezels met relatief grote tussenruimtes naar dunnere vezels met veel smallere tussenruimtes. Door vervolgens trabeculaire netwerkcellen op de scaffolds te zaaien en het construct met vloeistof te doorstromen heb je een model dat de natuurlijke omstandigheden van een humaan trabeculair netwerk beter benadert. In die hoedanigheid kan het dienen als in vitro platform voor het testen van geneesmiddelen.

Klinisch potentieel

Ofschoon de geprinte structuren heel erg klein zijn en erg moeilijk om te reconstrueren acht Gosia het niet ondenkbaar dat ze ooit kunnen worden toegepast voor de vervanging van beschadigd weefsel bij patiënten. “Er is interesse vanuit de medische wereld, niet in de laatste plaats omdat er veel behoefte is aan een effectieve behandeling van deze aandoening. Die klinische toepassing is nog heel ver weg, maar de complexiteit van deze structuur, afgezien van hoe fijn en hoe klein de elementen zijn, is veel lager dan bijvoorbeeld het hart of de longen, waar je veel complexere systemen hebt met veel verschillende weefsels die op elkaar inwerken.”

De klinische toepassing is nog heel ver weg.

Interfaces tussen hard en zacht weefsel

Een complexer systeem, waar in Groningen en Gliwice ook onderzoek aan wordt gedaan, is de hard-zacht weefselinterface, bijvoorbeeld de verbinding tussen bot en pees. “Op die plekken zien we op een zeer kleine schaal enorme veranderingen in de zachtheid en stijfheid van het weefsel en ook in de structuur en de biologische en chemische eigenschappen. Door met MEW een soort gradiënt in het patroon aan te brengen heb je al een beetje invloed op de mechanische en biologische eigenschappen. Maar daar bovenop voegen we ook plaatsafhankelijk bepaalde cellen toe aan een hydrogel, waarmee we een extra laag complexiteit in het systeem printen. Op die manier kan je een systeem maken dat er grofweg als volgt uitziet. In het zachte deel heeft de scaffold minder geprinte vezels en dus relatief grote poriën waarin met een bioprinter hydrogel met verschillende celtypes in wordt afgezet. Aan de andere kant, zeg maar het botgedeelte, liggen de vezels dichter bij elkaar en zijn ze ook dikker. Ook is er een ander type hydrogel met andere cellen geprint”, legt Gosia uit.

Optimaliseren

Achter de paar zinnen waarin Gosia de essentie van een hard-zacht weefselinterface beschrijft zit een gedetailleerde optimaliseringsslag om tot het beste resultaat te komen. Dat gaat van de klimaatomstandigheden in het laboratorium tot aan het printproces. En verder dan dat. “Stel je hebt één printproces geoptimaliseerd. Maar als je dat wilt combineren met een ander proces, dan moet je ook nadenken over hoe je twee materialen, twee processen kunt combineren. En als je twee verschillende materialen hebt, dat ze echt aan elkaar hechten en later niet losraken.”

SEM-opname van een vezelpatroon, dat met MEW is geprint. Dit in het kader van onderzoek aan hard-zacht weefselinterfaces (foto: Marcus Koch).

In de laboratoria wordt ook gewerkt aan karakterisering van de printmaterialen, bijvoorbeeld aan de hand van viscositeitsmetingen.

Regeneratie

In het geval van de bot-pees interface was een eerste doel om te onderzoeken in hoeverre op de scaffolds gezaaide tenocyten (bindweefselcellen in pezen) kunnen groeien, en onder welke omstandigheden. Dit werd onderzocht in een statische toestand, en een dynamische waarbij, analoog aan het bewegen van mensen, de interface-constructie steeds iets werd uitgerekt en weer losgelaten. In die zin is het een model voor regeneratie: hoe gemakkelijk of moeilijk is het om peesweefsel te regenereren en wat is daarvoor nodig?

De ambitie gaat echter nog verder. “Het doel van deze studie was ook om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van implantaten. Als je een gescheurde pees hebt, of als deze harde en zachte weefselgrensvlakken zijn beschadigd, ontstaat er vaak littekenweefsel, dat andere eigenschappen heeft dan het omliggende weefsel. Als je het construct als implantaat beschouwt, dan kan je het zachte deel van je scaffold verbinden met het zachte weefsel, en het harde met het harde weefsel. De gradiënt tussen die twee, die voor ons lichaam het moeilijkst te regenereren is, dan al aanwezig. Een gradiënt, die je nog verder kan verfijnen door in de hydrogel specifieke groeifactoren toe te voegen, waarmee we de groeiomstandigheden voor de cellen beter in de hand hebben. Dat krijgen we steeds beter onder de knie, niet in de laatste plaats omdat we nu in de het safety cabinet in het bioprinting lab verschillende printtechnieken in één apparaat kunnen combineren”, aldus Gosia.